NAJAAR 't Gouden glanswaaien om de weide, korenweelde en wouden, de warme vlucht des rooden zomers witzilvert en iets vredigers, iets vromers, trilt door de lucht. Nadert de winter met teermooie krankheid in 't gebladert, eer droefst en derfst de heemlen grauwen, om één dag schoonheid wil ik van u houen, zonrijpe herfst. Regen en neevlen, doode lanen wandelen we tegen; stil water wacht of luider waatren niet langs en uit de boomen nederklaatren met schuine kracht. Dán nog in windstorm eenzaam stilstaan en meerillen kan nog, wil nog mijn hart. Het zachtst genieten, de rust in 't einde ontzenuwt tot verdrieten en vreugd zoekt smart. Vragen de menschen ook in voorspoed wisseling van dagen, hoe dan in pijn en donker treuren niet opgeloerd door grauwe wolkenscheuren naar zonneschijn? 39 De zware kroon. Verzen uit den oorlogstijd, Bussum 1915, 58 p. 100 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p. 114 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.